Groep 6a - week 30

jongleren

met grote vaardigheid ballen en andere voorwerpen in de lucht gooien en weer opvangen    `de clowns jongleerden met brandende fakkels.`

tuimelen

omrollen

ravotten

stoeien

de cocon

spinsel waarin de poppen van vele insecten gehuld zijn.

de roedel

troep, groep wolven of herten..

de aaseter

dier dat zich voedt met lichamen van gestorven dieren

de welp

jong

de ooi

vrouwtjesschaap

de slagtand

een grote, uitstekende tand zoals die van olifanten en walrussen

de walm

dikke vette rook of damp

de zeef

halfbol keukengerei met een handvat en een bodem met kleine gaatjes waarmee je grove dingen van de fijnere kunt scheiden

het innerlijk

van binnen, hoe je denkt en voelt

de  kwajongen

ondeugende jongen, bengel

het leed

pijn en verdriet

de opluchting

geruststelling, wegvallen van ongerustheid

de pottenkijker

iemand die stiekem meekijkt

de spelbreker

iets of iemand die een gebeurtenis of plan bederft   

de tegenslag

de pech

de troost

steun bij verdriet of pijn

bedaren

rustig worden