jongleren | met grote vaardigheid ballen en andere voorwerpen in de lucht gooien en weer opvangen `de clowns jongleerden met brandende fakkels.` |
tuimelen | omrollen |
ravotten | stoeien |
de cocon | spinsel waarin de poppen van vele insecten gehuld zijn. |
de roedel | troep, groep wolven of herten.. |
de aaseter | dier dat zich voedt met lichamen van gestorven dieren |
de welp | jong |
de ooi | vrouwtjesschaap |
de slagtand | een grote, uitstekende tand zoals die van olifanten en walrussen |
de walm | dikke vette rook of damp |
de zeef | halfbol keukengerei met een handvat en een bodem met kleine gaatjes waarmee je grove dingen van de fijnere kunt scheiden |
het innerlijk | van binnen, hoe je denkt en voelt |
de kwajongen | ondeugende jongen, bengel |
het leed | pijn en verdriet |
de opluchting | geruststelling, wegvallen van ongerustheid |
de pottenkijker | iemand die stiekem meekijkt |
de spelbreker | iets of iemand die een gebeurtenis of plan bederft |
de tegenslag | de pech |
de troost | steun bij verdriet of pijn |
bedaren | rustig worden |